Op donderdag 18 augustus 1955, om 20.30 uur, stortte op de 217-meter verdieping van de Willem-Sophia mijn in Spekholzerheide een gang in waardoor drie koempels afgesloten werden van de buitenwereld. Door een gelukkige omstandigheid was een persluchtleiding bij de instorting intact gebleven, waardoor de reddingsploeg al snel in contact met de ingesloten mijnwerkers kon komen. De ingesloten mijnwerkers werden zo van eten en drinken voorzien. Deze mondvoorraad werd in zelfgemaakte kokers gedaan. Deze werden door de open buis door de ingeslotenen en de reddingsploeg heen-en-weer getrokken. Gesproken werd via de persluchtbuis, die aan de kant van de ingeslotenen was afgekoppeld. Een andere reddingsploeg was begonnen een gang te drijven om de instorting heen om de mijnwerkers te bevrijden.
Tevens was contact opgenomen met een Duitse firma die bekend was met de zogenaamde "Grossloch-boormachine". Voordat de firma ter plaatse was, hadden de mijnmeters al berekend, hoe en waar het boorgat of tunnel moest worden geboord.
Op 19 augustus was de Duitse firma op de mijn Willem-Sophia gearriveerd. Diezelfde avond nog hadden ze al een gat geboord van 143mm doorsnede van de 240m verdieping in een helling naar de 217m verdieping.
Hetzelfde boorgat werd tot drie maal vergroot, de tweede boring was 270mm, de derde boring 406mm, de vierde boring 610mm. Om de ingesloten mijnwerkers van voedsel, luchtbedden, dekens en kranten te voorzien lanceerde de boormeester tussen de boringen door een torpedobuis. De koker op de 217 m kwam hierdoor te vervallen. De laatste boring was voor de reddingsploeg zenuwslopend, want de boormachine was slechts berekend op een gat van 406 mm en niet op 610 mm. Ook de slechte geologische omstandigheden in het gesteente bemoeilijkten het boren. Intussen ging de reddingsploeg om veiligheidsredenen door met het uitbouwen van de gang om de instorting heen. Het boren met de 610mm boor liep gelukkig goed af.
Hierdoor konden de 3 mijnwerkers, Willem Hubert Bertram, Piet Schoormans en de laatste Pieter Hubert Bertram, na vier dagen en vier nachten op 22 augustus 1955 uit hun benarde positie worden bevrijd.
Tevens was contact opgenomen met een Duitse firma die bekend was met de zogenaamde "Grossloch-boormachine". Voordat de firma ter plaatse was, hadden de mijnmeters al berekend, hoe en waar het boorgat of tunnel moest worden geboord.
Op 19 augustus was de Duitse firma op de mijn Willem-Sophia gearriveerd. Diezelfde avond nog hadden ze al een gat geboord van 143mm doorsnede van de 240m verdieping in een helling naar de 217m verdieping.
Hetzelfde boorgat werd tot drie maal vergroot, de tweede boring was 270mm, de derde boring 406mm, de vierde boring 610mm. Om de ingesloten mijnwerkers van voedsel, luchtbedden, dekens en kranten te voorzien lanceerde de boormeester tussen de boringen door een torpedobuis. De koker op de 217 m kwam hierdoor te vervallen. De laatste boring was voor de reddingsploeg zenuwslopend, want de boormachine was slechts berekend op een gat van 406 mm en niet op 610 mm. Ook de slechte geologische omstandigheden in het gesteente bemoeilijkten het boren. Intussen ging de reddingsploeg om veiligheidsredenen door met het uitbouwen van de gang om de instorting heen. Het boren met de 610mm boor liep gelukkig goed af.
Hierdoor konden de 3 mijnwerkers, Willem Hubert Bertram, Piet Schoormans en de laatste Pieter Hubert Bertram, na vier dagen en vier nachten op 22 augustus 1955 uit hun benarde positie worden bevrijd.