Het onzichtbare, kleur- en reukloze methaan, ofwel mijngas, was de grootste en meest onberekenbare vijand van de mijnwerkers. Het mijngas verschuilt zich onder het dak van een galerij omdat het lichter dan lucht is.
Zolang het gas niet meer dan een procent van de totale hoeveelheid lucht vormde, bestond er geen gevaar. Het gasluchtmengsel werd echter brandbaar wanneer het percentage gas steeg. Als het percentage boven de vijf kwam was er sprake van zeer explosief. Het ontploffingsgevaar daalde weer als het percentage gas meer dan veertien procent bedroeg. In dat geval was er echter niet meer genoeg zuurstof aanwezig om te kunnen ademen.
Een vonkje was voldoende om het mengsel van gas en lucht tot ontploffing te brengen. De kracht van een mijngasexplosie was allesvernietigend. Door de enorme luchtdruk werden stempels en stutten gebroken, met instortingen als gevolg. De explosieve vlam gierde razendsnel door de nauwe gangen en verzwolg iedereen die geen veilig heenkomen kon vinden. Vluchten werd bemoeilijkt door opdwarrelend kolenstof, Dat alle zich ontnam. Bovendien kon ook het stof veranderen in een explosief mengsel. Wie ontsnapte aan de vuurzee, kon alsnog gedood worden door de giftige dampen, die bij de brand vrijkwamen. De mijn werd een ondergrondse hel, waarbij de kans op overleven nihil was.
Ter voorkoming van verspreiding van een mijngasexplosie legde men stofgrendels aan. Dit waren op rollen gelegde planken met daarop grote hoeveelheden steenstof, die aan het dak van de galerij bevestigd waren. Bij de minste schok vielen de planken met donderend geraas naar beneden. De wolk steenstof die daarbij vrijkwam, vormde een gordijn dat de toeschietende vlam doofde.
Om het mijngas op te speuren namen de mijnwerkers in de beginjaren een kanarie mee ondergronds. Dieren hebben namelijk een beter reukvermogen dan mensen en als de kanarie, letterlijk, van zijn stokje viel wist de mijnwerker genoeg. Dit betekende dat er mijngas hing. De mijnwerker moest dan zorgen dat hij snel een veilig plek opzocht, hij regelde dan dat er meer verse lucht in deze afdeling werd geblazen om de hoeveelheid mijngas te mengen met verse lucht. Hierdoor verdween het ontploffingsgevaar.
Eind 19e deed de benzinelamp zijn intreden. Dit is een van de bekendste mijnlampen die er is en diende om het mijngas op te sporen. De mijnwerker speurde het plafond van de afdeling af op zoek naar mijngas. Hoe hoger het vlammetje werd hoe meer percentage mijngas er aanwezig was. Dit was een veilige manier om het gevaarlijke mijngas op te sporen.
Heel vroeger stuurden men gevangenen ondergronds om het mijngas op te sporen. Zij hadden destijds een fakkel bij zich en moesten in de mijn het mijngas verbranden. Kwamen zij levend weer terug naar boven betekende dit dat de gevangen op vrije voeten was. Maar dit kwam zelden voor.
Zolang het gas niet meer dan een procent van de totale hoeveelheid lucht vormde, bestond er geen gevaar. Het gasluchtmengsel werd echter brandbaar wanneer het percentage gas steeg. Als het percentage boven de vijf kwam was er sprake van zeer explosief. Het ontploffingsgevaar daalde weer als het percentage gas meer dan veertien procent bedroeg. In dat geval was er echter niet meer genoeg zuurstof aanwezig om te kunnen ademen.
Een vonkje was voldoende om het mengsel van gas en lucht tot ontploffing te brengen. De kracht van een mijngasexplosie was allesvernietigend. Door de enorme luchtdruk werden stempels en stutten gebroken, met instortingen als gevolg. De explosieve vlam gierde razendsnel door de nauwe gangen en verzwolg iedereen die geen veilig heenkomen kon vinden. Vluchten werd bemoeilijkt door opdwarrelend kolenstof, Dat alle zich ontnam. Bovendien kon ook het stof veranderen in een explosief mengsel. Wie ontsnapte aan de vuurzee, kon alsnog gedood worden door de giftige dampen, die bij de brand vrijkwamen. De mijn werd een ondergrondse hel, waarbij de kans op overleven nihil was.
Ter voorkoming van verspreiding van een mijngasexplosie legde men stofgrendels aan. Dit waren op rollen gelegde planken met daarop grote hoeveelheden steenstof, die aan het dak van de galerij bevestigd waren. Bij de minste schok vielen de planken met donderend geraas naar beneden. De wolk steenstof die daarbij vrijkwam, vormde een gordijn dat de toeschietende vlam doofde.
Om het mijngas op te speuren namen de mijnwerkers in de beginjaren een kanarie mee ondergronds. Dieren hebben namelijk een beter reukvermogen dan mensen en als de kanarie, letterlijk, van zijn stokje viel wist de mijnwerker genoeg. Dit betekende dat er mijngas hing. De mijnwerker moest dan zorgen dat hij snel een veilig plek opzocht, hij regelde dan dat er meer verse lucht in deze afdeling werd geblazen om de hoeveelheid mijngas te mengen met verse lucht. Hierdoor verdween het ontploffingsgevaar.
Eind 19e deed de benzinelamp zijn intreden. Dit is een van de bekendste mijnlampen die er is en diende om het mijngas op te sporen. De mijnwerker speurde het plafond van de afdeling af op zoek naar mijngas. Hoe hoger het vlammetje werd hoe meer percentage mijngas er aanwezig was. Dit was een veilige manier om het gevaarlijke mijngas op te sporen.
Heel vroeger stuurden men gevangenen ondergronds om het mijngas op te sporen. Zij hadden destijds een fakkel bij zich en moesten in de mijn het mijngas verbranden. Kwamen zij levend weer terug naar boven betekende dit dat de gevangen op vrije voeten was. Maar dit kwam zelden voor.